|   Alle Sprachen   
EN   SV   IS   RU   RO   FR   IT   SK   NL   PT   FI   LA   ES   HU   NO   BG   HR   CS   DA   TR   PL   EO   SR   SQ   EL   BS   |   FR   SK   IS   ES   NL   HU   RO   PL   SV   NO   RU   FI   SQ   IT   DA   CS   PT   HR   BG   LA   EO   SR   BS   TR   EL

Duits-Nederlands woordenboek

Deutsch-Niederländisch-Übersetzung für: haben
  äöüß...
  Optionen | Tipps | FAQ | Abkürzungen

LoginRegistrieren
Home|New Website|About|Vokabeltrainer|Fachgebiete|Benutzer|Forum|Mitmachen!
Niederländisch-Deutsch-Wörterbuch: haben

haben
hebben {verb}
abgenommen haben [an Gewicht]
afgevallen zijn [afgeslankt zijn]
angefangen haben
begonnen zijn
begonnen haben
begonnen zijn
Haben Sie ... ?
Heeft u ... ?
Haben Sie...?
Hebt u...?
abgenommen haben
afgenomen zijn {verb}
afgeslankt zijn {verb}
Appetit haben
trek hebben {verb}
Bammel haben [ugs.]
in de piepzak zitten {verb} [omg.]zeg.
Bauchschmerzen haben
buikpijn hebben {verb}
Dienst haben
van dienst zijn {verb} [werken]
Dienst haben [Arzt im Krankenhaus]
van wacht zijn {verb} [arts in ziekenhuis] [BN]genees.
Durchfall haben
diarree hebben {verb}genees.
Durst haben
dorst hebben {verb}
Erfolg haben
slagen {verb} [succes hebben]
etw. abonniert haben
geabonneerd zijn op iets {verb}
etw. dagegen haben
iets uitmaken {verb}
iets op tegen hebben {verb}
etw. übrig haben
iets overhebben {verb}
Geburtstag haben
jarig zijn {verb}
Geduld haben
geduld hebben {verb}
geendet haben
geëindigd zijn {verb}
geheiratet haben
getrouwd zijn {verb}
Glück haben
boffen {verb}
geluk hebben {verb}
Halsschmerzen haben
keelpijn hebben {verb}
Hunger haben
honger hebben {verb}
jdn. lieb haben
iem. liefhebben {verb}
jdn./etw. nötig haben
iem./iets benodigen {verb}
jdn./etw. satt haben [ugs.] [alt]
iem./iets beu zijn {verb}
Kopfschmerzen haben
hoofdpijn hebben {verb}genees.
lieb haben
beminnen {verb} [formeel]
Muskelkater haben
spierpijn hebben {verb}genees.sport
Recht haben
gelijk hebben {verb}
recht haben
gelijk hebben {verb}
Schiss haben [ugs.]
in de piepzak zitten {verb} [omg.]zeg.
Schluckauf haben
hikken {verb}
Schmerzen haben
pijn hebben {verb}
afzien {verb} [BN]
Schwein haben [ugs.]
zwijnen {verb} [omg.]
Schwierigkeiten haben
in moeilijkheden zitten {verb}
Streit haben
ruzie hebben {verb}
Verspätung haben
vertraging hebben {verb}
Wahnvorstellungen haben
hallucineren {verb}psych.
Zeit haben
tijd hebben {verb}
das Nachsehen haben
achter het net vissenspreekw.
Haben Sie Feuer?
Heeft u een vuurtje?
Angst haben vor
bang zijn van {verb}
angst hebben voor {verb}
Anspruch haben auf etw.
aanspraak hebben op iets {verb}
Appetit haben auf etw.
trek hebben in iets {verb}
Aussicht auf etw. haben [Gewinn, Job etc.]
kans maken op iets {verb}
Chance auf etw. haben [Gewinn, Beruf etc.]
kans maken op iets {verb}
das Sagen haben
de dienst uitmaken {verb}
het voor het zeggen hebben {verb}
das Sagen haben [ugs.]
de lakens uitdelen {verb} [fig.]
das Wort haben
aan het woord zijn {verb}zeg.
den Anschein haben
lijken {verb} [schijnen]
die Absicht haben
het voornemen koesteren {verb}zeg.
die Regel haben [Menstruation]
ongesteld zijn {verb}genees.
eine Meise haben [ugs.]
van lotje getikt zijn {verb} [omg.]
eine Panne haben
pech krijgen {verb}auto
einen Orgasmus haben
klaarkomen {verb} [een orgasme krijgen]
einen Rappel haben [ugs.]
het op zijn heupen hebben {verb} [slecht humeur hebben]zeg.
einen Vogel haben [ugs.]
van lotje getikt zijn {verb} [omg.]
Einfluss auf jdn./etw. haben
van invloed zijn op iem./iets {verb}
es eilig haben
haast hebben {verb}
gehaast zijn {verb}
etw.Akk. als Leihgabe haben
iets in bruikleen hebben {verb}
etw. auszusetzen haben an
iets aan te merken hebben op {verb}
etw. bei sich haben
iets bijhebben {verb} [BN] [omg.]
genug haben von
genoeg hebben van {verb}
jdm. nichts/etw. vorzuwerfen haben
iem. niets/iets kunnen maken {verb}zeg.
jdn./etw. am Hals haben
met iem./iets opgescheept zijn {verb}
Lust haben auf etw.
zin hebben in iets {verb}
mit etw. Erfolg haben
slagen in iets {verb} [succes hebben]
mit jdm. Ärger haben
last hebben van iem. {verb} [narigheid]
mit jdm. Probleme haben
met iem. moeilijkheden hebben {verb}
mit jdm. Schwierigkeiten haben
met iem. moeilijkheden hebben {verb}
sich verirrt haben
verdwaald zijn {verb}
sich verlaufen haben
de weg kwijt zijn {verb}
Spaß an etw.Dat. haben
aardigheid in iets hebben {verb}
Verständnis haben für etw.
begrip hebben voor iets {verb}
von etw. Ahnung haben
verstand hebben van iets {verb}
vor jdm./etw. Abscheu haben
een hekel aan iem./iets hebben {verb}
vor jdm./etw. Angst haben
bang zijn voor iem./iets {verb}
zu etw. Zutritt haben
op iets terechtkunnen {verb} [toegang hebben]
zum Ziel haben
ten doel hebben {verb}
Lügen haben kurze Beine.
Leugens hebben korte benen.spreekw.
sehr viel Platz haben
een zee van ruimte hebbenzeg.
an etw.Dat. keine Schuld haben
geen schuld aan iets hebben {verb}
an etw. keine Schuld haben
iets niet kunnen helpen {verb}
auf etw. große Lust haben
veel voelen voor iets {verb}
das Konto überzogen haben
rood staan {verb}fin.
ein (banges) Vorgefühl haben
iets aan z'n water voelen {verb} [fig.]zeg.
eine feste Freundin haben
een vaste verkering hebben {verb} [vriendin]
eine Nachricht empfangen haben
een bericht ontvangen hebben {verb}
eine Schraube locker haben
van lotje getikt zijn {verb} [omg.]
eine Vorliebe für jdn./etw. haben
een voorkeur voor iem./iets hebben {verb}
nach oben | home© 2002 - 2024 Paul Hemetsberger | Impressum / Datenschutz
Dieses Deutsch-Niederländisch-Wörterbuch (Duits-Nederlands woordenboek) basiert auf der Idee der freien Weitergabe von Wissen. Mehr dazu
Links auf dieses Wörterbuch oder einzelne Übersetzungen sind herzlich willkommen! Fragen und Antworten
Werbung