|   Alle Sprachen   
EN   SV   IS   RU   RO   FR   IT   SK   NL   PT   FI   LA   ES   HU   NO   BG   HR   CS   DA   TR   PL   EO   SR   SQ   EL   BS   |   FR   SK   IS   ES   NL   HU   RO   PL   SV   NO   RU   FI   SQ   IT   DA   CS   PT   HR   BG   LA   EO   SR   BS   TR   EL

Duits-Nederlands woordenboek

Deutsch-Niederländisch-Übersetzung für: gaan!
  äöüß...
  Optionen | Tipps | FAQ | Abkürzungen

LoginRegistrieren
Home|New Website|About|Vokabeltrainer|Fachgebiete|Benutzer|Forum|Mitmachen!
Niederländisch-Deutsch-Wörterbuch: gaan!

VERB   gaan | ging | gegaan
gaan {verb} [zich te voet bewegen]
gehen
akkoord gaan {verb}
zustimmen
einverstanden sein
binnendoor gaan {verb} [langs een afgekorte weg]
eine Abkürzung nehmen
binnendoor gaan {verb} [langs een minder belangrijke weg]
Nebenstraßen nehmen
ervandoor gaan {verb}
weglaufen
abhauen [ugs.]
auf und davon gehen
Reißaus nehmen [ugs.]
durchbrennen [ugs.] [weglaufen]
ervantussen gaan {verb}
weglaufen
abhauen [ugs.]
auf und davon gehen
durchbrennen [ugs.] [weglaufen]
failliet gaan {verb}
Konkurs machenecon.
in Konkurs gehenecon.
in Konkurs geratenecon.
fallierenecon.fin.
fout gaan {verb}
misslingen
schiefgehen [ugs.] [misslingen]
gaan stappen {verb} [omg.] [uitgaan]
ausgehen [Kneipen etc.]
gaan wandelen {verb}
einen Spaziergang machen
gaan zitten {verb}
sich hinsetzen
laten gaan {verb}
gehen lassen
overstag gaan {verb}
sichAkk. überreden lassen
wendennaut.
über Stag gehennaut.
verloren gaan {verb}
verloren gehen
abhanden kommen
vrijuit gaan {verb}
ohne Strafe davonkommen
frei ausgehen [ohne Strafe]
Daar gaan we!
Jetzt geht's los!
Laten wij gaan!
Gehen wir!
Lass uns gehen!
Lasst uns gehen!
We gaan ernaartoe.
Wir gehen dorthin.
aan boord gaan {verb}
an Bord gehenluchtv.naut.
boodschappen gaan doen {verb}
einkaufen gehen
iem. te lijf gaan {verb}
jdm. zu Leibe gehen [veraltet]zeg.
in ballingschap gaan {verb}
ins Exil gehen
in staking gaan {verb}
in den Streik treten
luid gaan zuchten {verb}
aufstöhnen
met iets vrijuit gaan {verb}
mit etw.Dat. ungestraft davonkommen
met pensioen gaan {verb}
in Pension gehen
in Ruhestand gehen
naar bed gaan {verb}
ins Bett gehen
naar buiten gaan {verb}
hinausgehen
naar huis gaan {verb}
heimgehen
nach Hause gehen
onder zeil gaan {verb}
unter Segel gehennaut.zeg.
ins Bett gehenzeg.
op jacht gaan {verb}
auf Jagd gehen
auf die Jagd gehen
op vakantie gaan {verb}
in Urlaub fahren
over lijken gaan {verb} [fig.]
über Leichen gehen [fig.]zeg.
overeind gaan zitten {verb}
sich aufrichten [in sitzender Position]
rakelings langs iets gaan {verb}
etw. fast streifen
te voet gaan {verb}
zu Fuß gehen
te werk gaan {verb}
verfahren [vorgehen]
uit eten gaan {verb}
essen gehen
van iets zwanger gaan {verb} [fig.]
mit etw. schwanger gehen [fig.]zeg.
van start gaan {verb}
starten
beginnen
anfangen
verder gaan dan iets {verb}
über etw. hinausgehen
voor anker gaan {verb}
ankern
vor Anker gehen
De zaken gaan goed.
Die Geschäfte gehen gut.econ.fin.handel
De zaken gaan slecht.
Die Geschäfte gehen schlecht.econ.fin.
aan de slag gaan {verb}
sich an die Arbeit machen
sich dranmachen [ugs.]
sich daranmachen [ugs.]
bij het toneel gaan {verb}
zur Bühne gehentheater
de boer op gaan {verb}
hausieren gehenzeg.
door het lint gaan {verb}
ausrastenzeg.
er naar toe gaan {verb}
hingehen
iem./iets uit de weg gaan {verb}
jdm./etw. aus dem Weg gehen
in de fout gaan {verb}
einen Verstoß begehen
met de trein gaan {verb}
mit dem Zug fahrenspoorw.
mit der Bahn fahrenspoorw.
naar de bioscoop gaan {verb}
ins Kino gehen
naar de filistijnen gaan {verb}
kaputtgehen [ugs.]zeg.
in die Binsen gehen [ugs.]zeg.
naar je werk gaan {verb}
ins Geschäft gehenecon.fin.
op de loop gaan {verb}
die Flucht ergreifen
over de kop gaan {verb}
sich überschlagenzeg.
over de kop gaan {verb} [fig.]
pleitegehen [ugs.]
Pleite gehen [ugs.] [alt]
überkopf gehen [unternehmerisch zu Fall kommen]
tegen de grond gaan {verb} [omg.] [flauwvallen]
umkippen [ugs.] [ohnmächtig werden]
tegen de grond gaan [gesloopt worden] [omg.]
abgerissen werdenbouwk.
iedereen over de tong gaan
in aller Munde seinspreekw.
aan de tafel gaan zitten {verb} [fig.]
sich (miteinander) an einen Tisch setzen [fig.]
als warme broodjes over de toonbank gaan / vliegen {verb} [omg.]
weggehen wie warme Semmeln [ugs.]zeg.
bij de duivel te biecht gaan {verb}
[dem Feind Geheimnisse offenbaren]zeg.
de perken te buiten gaan {verb}
zu weit gehenzeg.
es übertreibenzeg.
über das Ziel hinausschießen [ugs.]zeg.
er flink (hard) tegenaan gaan {verb}
in die Vollen gehenzeg.
ergens flink (hard) tegenaan gaan {verb}
sich (mächtig) ins Zeug legen [ugs.]zeg.
nach oben | home© 2002 - 2024 Paul Hemetsberger | Impressum / Datenschutz
Dieses Deutsch-Niederländisch-Wörterbuch (Duits-Nederlands woordenboek) basiert auf der Idee der freien Weitergabe von Wissen. Mehr dazu
Links auf dieses Wörterbuch oder einzelne Übersetzungen sind herzlich willkommen! Fragen und Antworten
Werbung