|   Alle Sprachen   
EN   SV   IS   RU   RO   FR   IT   SK   NL   PT   LA   FI   ES   HU   NO   BG   HR   CS   UK   DA   TR   PL   EO   SR   SQ   EL   BS   |   FR   SK   IS   ES   NL   RO   HU   PL   SV   NO   RU   FI   IT   SQ   DA   CS   PT   HR   BG   LA   EO   BS   SR   TR   EL

Duits-Nederlands woordenboek

Deutsch-Niederländisch-Übersetzung für: hebben
  äöüß...
  Optionen | Tipps | FAQ | Abkürzungen

LoginRegistrieren
Home|New Website|About|Vokabeltrainer|Fachgebiete|Benutzer|Forum|Mitmachen!
Niederländisch-Deutsch-Wörterbuch: hebben

VERB   hebben | had | gehad
hebben {verb}
haben
hebben {verb} [bezitten]
besitzen
abuis hebben {verb}
sich irren
im Irrtum sein
binnenpretjes hebben {verb}
in sich hineinlachen
buikpijn hebben {verb}
Bauchschmerzen haben
diarree hebben {verb}
Durchfall habengenees.
dorst hebben {verb}
Durst haben
durstig sein
gebloosd hebben {verb}
errötet sein
geduld hebben {verb}
Geduld haben
gelijk hebben {verb}
Recht haben
recht haben
geluk hebben {verb}
Glück haben
haast hebben {verb}
in Eile sein
es eilig haben
honger hebben {verb}
hungrig sein
Hunger haben
hoofdpijn hebben {verb}
Kopfschmerzen habengenees.
keelpijn hebben {verb}
Halsschmerzen haben
nodig hebben {verb}
benötigen
pijn hebben {verb}
Schmerzen haben
ruzie hebben {verb}
Streit haben
schulden hebben {verb}
verschuldet sein
spierpijn hebben {verb}
Muskelkater habengenees.sport
spijt hebben {verb}
bedauern
tijd hebben {verb}
Zeit haben
trek hebben {verb}
Appetit haben
vertraging hebben {verb}
Verspätung haben
aanspraak hebben op iets {verb}
Anspruch haben auf etw.
aardigheid in iets hebben {verb}
Spaß an etw.Dat. haben
angst hebben voor {verb}
Angst haben vor
sich fürchten vor
begrip hebben voor iets {verb}
Verständnis haben für etw.
belangstelling hebben voor iets {verb}
sich für etw. interessieren
berouw hebben van {verb}
bereuen
betrekking hebben op iem./iets {verb}
sich beziehen auf jdn./etw.
betrekking hebben op iets {verb}
sich mit etwDat. befassen
een binnenpretje hebben {verb}
in sich hineinlachen
geen ballen hebben {verb} [vulg.]
keine Eier (in der Hose) haben [vulg.]
genoeg hebben van {verb}
genug haben von
groene vingers hebben {verb} [idioom]
einen grünen Daumen haben [Idiom]
het druk hebben {verb}
beschäftigt sein
het koud hebben {verb}
frieren
het mis hebben {verb}
sich irren
het over iets hebben {verb}
sich auf etw. beziehen
von etw. sprechen [sich auf etw. beziehen]
het overwicht hebben {verb}
überwiegen
iem. in dienst hebben {verb}
jdn. beschäftigen
iets in bruikleen hebben {verb}
etw.Akk. als Leihgabe haben
iets op tegen hebben {verb}
etw. dagegen haben
kritiek hebben op iem./iets {verb}
an jdm./etw. Kritik üben
last hebben van iem. {verb} [narigheid]
mit jdm. Ärger haben
last hebben van iets {verb} [klachten]
unter etw.Dat. leiden
medelijden hebben met {verb}
bemitleiden
meelij hebben met {verb}
bemitleiden
met iem. moeilijkheden hebben {verb}
mit jdm. Probleme haben
mit jdm. Schwierigkeiten haben
ten doel hebben {verb}
zum Ziel haben
trek hebben in iets {verb}
Appetit haben auf etw.
twee linkerhanden hebben {verb}
zwei linke Hände habenzeg.
van iets spijt hebben {verb}
etw. bereuen
veel gezag hebben {verb}
großes Ansehen genießen
verstand hebben van iets {verb}
von etw. Ahnung haben
etwas verstehen von etw.
voordeel hebben bij {verb}
Nutzen ziehen aus
vrede hebben met {verb}
sich abfinden mit
zin hebben in iets {verb}
Lust haben auf etw.
zin in iets hebben {verb}
ein Gelüst auf etw.Akk. haben
ein Gelüst nach etw.Dat. haben [geh.]
Leugens hebben korte benen.
Lügen haben kurze Beine.spreekw.
de schurft aan iem. hebben {verb}
jdn. auf den Tod nicht ausstehen könnenzeg.
een bericht ontvangen hebben {verb}
eine Nachricht empfangen haben
een bloedhekel hebben aan iem./iets {verb}
jdn./etw. auf den Tod nicht ausstehen könnenzeg.
een hekel aan iem./iets hebben {verb}
vor jdm./etw. Abscheu haben
jdn./etw. nicht ausstehen können
een vaste verkering hebben {verb} [vriend]
einen festen Freund haben
een vaste verkering hebben {verb} [vriendin]
eine feste Freundin haben
een vlot verloop hebben {verb}
reibungslos verlaufen
een voorkeur voor iem./iets hebben {verb}
eine Vorliebe für jdn./etw. haben
geen flauw benul hebben {verb}
keine blasse Ahnung habenzeg.
keinen blassen Schimmer habenzeg.
geen flauw idee hebben {verb}
keine blasse Ahnung habenzeg.
geen idee hebben van iets {verb}
keine Ahnung von etw. haben
null Ahnung von etw. haben [ugs.]
geen schuld aan iets hebben {verb}
für etw. nichts können
an etw.Dat. keine Schuld haben
geen sjoege van iets hebben {verb}
keine Ahnung von etw. habenzeg.
het te pakken hebben {verb} [verliefd zijn]
verliebt seinzeg.
iem. in de smiezen hebben {verb}
jdn. durchschauen
jdm. auf die Schliche kommen
iem./iets in de gaten hebben {verb}
jdn./etw. durchschauenzeg.
iem./iets in de peiling hebben {verb} [iem./iets doorzien]
jdn./etw. durchschauenzeg.
iets in de smiezen hebben {verb}
etw. wittern
met iets te maken hebben {verb}
mit etw. zu tun haben
te danken hebben aan {verb}
verdanken
Alle dingen hebben twee handvatten.
Alles / jedes Ding hat (seine) zwei Seiten.spreekw.
een zee van ruimte hebben
sehr viel Platz habenzeg.
ergens geen kaas van gegeten hebben
von etw. keinen blassen Schimmer habenzeg.
Hij meent de wijsheid in pacht te hebben.
Er glaubt, er hat die Weisheit gepachtet.
nach oben | home© 2002 - 2025 Paul Hemetsberger | Impressum / Datenschutz
Dieses Deutsch-Niederländisch-Wörterbuch (Duits-Nederlands woordenboek) basiert auf der Idee der freien Weitergabe von Wissen. Mehr dazu
Links auf dieses Wörterbuch oder einzelne Übersetzungen sind herzlich willkommen! Fragen und Antworten
Werbung